Buddhacarita, canto IV: De afwijzing van de vrouwen, vers 1-7
1. Toen kwamen de vrouwen uit dat stadspark
met ogen rusteloos door nieuwsgierigheid
om de koningszoon te ontmoeten,
die als een minnaar ontvangen werd.
2. En toen zij hem genaderd waren,
hun ogen wijd open van verbazing,
brachten zij hem een groet
met handen lijkend op lotuskelken.
3. Zij gingen om hem heen staan,
hun geest bevangen door liefde,
en dronken hem als het ware in
met starre, van vreugde stralende blikken.
4. Want die vrouwen zagen hem
als de vleesgeworden Kama,
getooid met stralende kwaliteiten
als met aangeboren sieraden.
5. En juist door zijn mildheid en kalmte
zagen sommigen hem aan voor de maan,
in eigen persoon afgedaald naar de aarde,
terwijl hij zijn stralen verborgen hield.
6. Overweldigd door zijn schoonheid
openden zij ingehouden hun monden
en terwijl zij elkaar blikken toewierpen,
slaakten zij diepe maar zachte zuchten.
7. Zo enkel en alleen met hun blikken
bleven die vrouwen naar hem kijken,
zij spraken niet, zij lachten niet,
in de ban van zijn grote waardigheid.
Bron
Aśvaghoṣa. Buddhacarita – Daden van de Boeddha. Vertaald uit het Sanskriet, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Jan de Breet & Rob Janssen. Rotterdam: Asoka, 2008.