Bhikkhu Bodhi schreef dit stuk lang voordat er sprake was van COVID-19 in de wereld. Toch lijkt het op dit moment toepasselijker dan ooit.
‘Het is vaak pas als we ons hebben beveiligd met de meest onneembare verdedigingssystemen, dat we een nog opdringeriger bron van onveiligheid ontdekken. Dit gevoel van angst en vrees, dat onze kostbaarste momenten van genot kan wegvreten, komt niet voort uit bedreigingen van buitenaf, maar welt onverklaarbaar van binnenuit op. Hoewel het ons leven van alledag volledig kan bepalen en ons in een stroomversnelling van gepieker kan brengen, is de ware oorzaak niet zozeer extern gevaar, als wel een niet gelokaliseerde angst die voortdurend op de rand van ons bewustzijn zijn invloed op duizelingwekkende wijze laat gelden.
Een tamelijk onbekend sutta, verstopt in het Devaputta-Samyutta van de Samyutta-Nikaya geeft ons inzicht in de aard van deze verborgen angst, op een veel aangrijpender en realistischer manier dan de meest scherpzinnige existentialistische filosofen. In dit korte sutta, slechts acht regels in het Pali, verschijnt een jonge god genaamd Subrahma voor de Ontwaakte en legt uit wat hem bezwaart:
“Altijd bang is deze geest,
altijd opgewonden is dit denken,
over toekomstige taken en over die aan de orde zijn.
Als er vrijheid van angst bestaat, vertel mij het dan op mijn vraag.”
Het is misschien ironisch dat er een deva nodig is om zo beknopt, met zo’n elegante eenvoud, een basisprobleem van de menselijke conditie uit te drukken. De bekentenis van Subrahma maakt ook duidelijk dat noch de deva-hemel, noch wat voor wereldlijke omstandigheden dan ook een ontsnapping bieden aan angst. Een prachtig huis, een goede baan, status, beveiligingssystemen: geen van alle kunnen ze een garantie zijn voor innerlijke rust en vrede. Want de bron van alle problemen is de geest zelf, die ons overal volgt.
Om Subrahma’s nood te begrijpen hoeven we alleen maar rustig te gaan zitten, onze aandacht naar binnen te richten en te kijken naar onze rondtuimelende gedachten. Als we ons niet fixeren op één enkele gedachte, maar gewoon elke gedachte observeren terwijl deze voorbijtrekt, zullen we bijna zeker golven van angst, ongerustheden en zorgen vinden die door en onder deze onophoudelijke stoet lopen. Onze angsten en zorgen hoeven niet heel ernstig te zijn, of metafysische proporties aan te nemen. Maar onder de melodie van voortdurend veranderende gedachten, als de ondertoon van de bas in een jazzkwintet, bevindt zich het aanhoudende kabbelen van bezorgdheid en zorg, het tweede ritme van het hart.
Subrahma onderstreept de hachelijke situatie waarin hij zich bevindt – de situatie waarin alle “onverlichte wereldlingen” zich bevinden – door de woorden “altijd” (niccam) in de eerste twee regels te herhalen. Deze herhaling is veelzeggend. Het betekent niet dat elke gedachte die we denken geplaagd wordt door zorgen en angst, noch sluit het de blijdschap uit om succesvolle prestaties, vreugde van beantwoorde liefde, of moed in het licht van de ontzaglijke uitdagingen van het leven. Maar het onderstreept wel de hardnekkige hardnekkigheid van de beangstigende angst, die als een knorrige straathond achter ons aanloopt – grommend als we achterom kijken, klaar naar onze kuiten te happen als we niet op onze hoede zijn.
Angst en bezorgdheid bevolken de krochten van de geest omdat de geest een functie van de tijd is, een voortrollende glimp van bewustzijn die onverbiddelijk uit een verleden stroomt dat nooit ongedaan kan worden, naar een toekomst die ons plaagt met een eeuwigdurend, onvoorspelbaar “nog niet”. Het is juist omdat de geest het verstrijken van de tijd probeert af te remmen, door zijn tentakels rond duizend projecten en zorgen te klemmen, dat het verstrijken van de tijd zo’n enorm probleem lijkt. Want tijd betekent verandering, en verandering brengt ontbinding, het verbreken van de banden die we met zoveel moeite hebben gesmeed. Tijd betekent ook de onzekerheid van de toekomst, die ons in onverwachte uitdagingen en onvermijdelijke ouderdom en dood stort.
Toen Subrahma naar de Boeddha kwam met zijn dringend verzoek om hulp, wilde hij geen recept voor antidepressiva om hem door zijn volgende ronde van zakelijke deals of zijn amoureuze beslommeringen met hemelse nimfen te loodsen. Hij wilde niets minder dan totale bevrijding van de angst, en dus kon de Boeddha kort zijn met zijn antwoord. In vier bondige zinnen legde hij Subrahma de enige effectieve manier uit om zijn innerlijke wond te genezen, zonder gevaar voor terugval:
“Niet buiten verlichting en ascese,
niet buiten beheersing der zinnen,
niet buiten het opgeven van alles
zie ik heil voor de levende wezens.”
De ultieme ontsnapping aan angst, zo maakt de Boeddha duidelijk, wordt samengevat in vier eenvoudige maatregelen. De meest beslissende zijn verlichting (of ontwaken, bodhi) en opgeven (of loslaten, nissagga), wijsheid en bevrijding. Deze ontstaan echter niet zomaar, maar alleen als gevolg van training in deugd en meditatie, hier uitgedrukt als beheersing van zinnen en ascese (tapas), de aandrijfkracht van het contemplatieve streven. Het hele programma is gericht op het blootleggen van de verborgen wortel van de angst, die de existentialisten, met al hun filosofische scherpzinnigheid, niet konden ontdekken. Die wortel blijft hangen. In de diepe nacht van onwetendheid klampen we ons vast aan onze bezittingen, onze geliefden, onze positie en status; en het meest vasthoudend van allemaal klampen we ons vast aan de “vijf geledingen” van lichamelijke vorm, gevoel, waarneming, wilsactiviteit en bewustzijn, waarbij we ze als permanent, aangenaam en als het zelf beschouwen.
Vastklampen aan iets is gericht op het behoud ervan, op beschermen ervan tegen de vraatzuchtige honger van de tijd. Maar zo’n poging is gedoemd te mislukken omdat het tegen de werkelijkheid van het oorzakelijk ontstaan ingaat: dat wat ontstaat, moet verdwijnen. Het is niet alleen het object van het vasthouden dat moet wijken voor de wet van de vergankelijkheid. Ook het subject, degene die het vasthoudt, en de handeling zelf van het vasthouden, zijn onderworpen aan ontbinding, vergaan en doodgaan. Trachten een wereld te vormen die in overeenstemming is met de verlangens van ons hart, is vechten tegen de onbuigzame wet van de verandering. Maar wat we ook proberen, er is geen ontsnapping mogelijk: de machtige waarheid zwelt op uit het diepst van het zijn en we kunnen de boodschap ervan toelaten of onze oren dichtstoppen.
De snijdende ironie in de oplossing die de Boeddha voor Subrahma in petto heeft, ligt in het feit dat het voorschrift een vrijwillige instemming vereist met de handeling die we instinctief proberen te vermijden. De uiteindelijke ontsnapping aan angst en zorg bestaat niet uit een warme verzekering dat het universum ons een vrolijke knuffel zal geven. Het is eerder een oproep aan ons om de stap te zetten die we gewoonlijk vermijden. Wat we bovenal vrezen, wat de trillingen van angst door ons hart jaagt, is het opgeven van wat we koesteren. Toch vertelt de Boeddha ons dat de enige manier om echte veiligheid te bereiken is alles op te geven: ‘niet buiten het opgeven van alles zie ik heil voor de levende wezens’. Uiteindelijk hebben we geen keus: we moeten alles opgeven, want als de dood ons komt opeisen, wordt alles waarmee we ons identificeren, weggenomen. Maar om niet te blijven steken in de angst moeten we nu loslaten – niet door een voorbarige daad van ascese, die in veel gevallen zelfs schadelijk of zelfvernietigend zou kunnen zijn – maar door het gestaag laten wegslijten van het vasthouden, de gehechtheid en de hebzucht die in ons liggen als de begraven wortel van de angst.
Dit afzien van vasthouden kan niet tot stand komen door de gedwongen afwijzing van wat we liefhebben en koesteren. Het komt voort uit wijsheid, uit inzicht, uit het ontwaken, uit het doorbreken van de diepe duistere slaap van onwetendheid. De ultieme remedie is om te zien dat nu, op dit moment, er niets is wat we echt kunnen claimen als het onze, want in werkelijkheid ‘is alles leeg van het zelf en van wat hoort bij het zelf’. Vorm, gevoel, waarneming, wilskracht en bewustzijn: zij allen kunnen worden opgegeven door ze te zien zoals ze werkelijk zijn, als ‘niet het mijne, niet ik, niet mijn zelf.’ De waarheid zien dat alle geconditioneerde dingen vergankelijk zijn, uiteenvallen, en gedoemd zijn om te vergaan, is zich afkeren van vasthouden, om alles op te geven. En alles opgeven is zichzelf vinden, niet kaal en met lege handen, maar rijk door de rijkdom van de edelen. Voor iemand die zich niet vastklampt, is er geen angst, geen beven of opwinding, geen donkere wolk van vrees. Degene die zich niet vastklampt is akutobhaya, iemand die geen enkel gevaar van welke kant dan ook hoeft te vrezen. Hoewel hij te midden van veroudering, ziekte en dood leeft, heeft hij bereikt wat voorbij veroudering, ziekte en dood ligt. Hoewel de bladeren vallen en de wereldsystemen ten onder dreigen te gaan, ziet hij overal veiligheid.’
Bronnen:
“Subrahma’s Problem”, by Bhikkhu Bodhi. Access to Insight (BCBS Edition), 5 June 2010, http://www.accesstoinsight.org/lib/authors/bodhi/bps-essay_37.html
https://en.wikipedia.org/wiki/Bhikkhu_Bodhi
Vertaling van de verzen uit:
Breet, J., & Janssen, R. Pali-Canon – Sutta-Pitaka 5 – Samyutta-Nikaya 1: Het Deel der verzen (Sagatha-Vagga). Uitgeverij Bodhi, 2009.