Alle soorten boeddhisme, van theravada-monniken voor wie alles draait om de Pali-Canon en evengoed van seculiere boeddhisten in onze 21ste eeuw, gaan terug op de historische Boeddha. Maar wat weten we feitelijk van zijn leven? Na ruim 2500 jaar zijn de geleerden nog aan het puzzelen.
De boeddholoog prof. dr. Tilmann Vetter heeft diepgaand gestudeerd op de vraag: wat kunnen we van de historische Boeddha weten? Prof. Vetter is in 2012 overleden, zie In memoriam: Kamergeleerde verrichtte monnikenwerk.
Over het leven van de Boeddha (ca. 490-410 v.C.) bestaan uiteenlopende verhalen. De voornaamste bron is de Pali-Canon, de enorme verzameling van leerreden die hij in de ruim veertig jaar van zijn prediking in Noordoost-India heeft gehouden. Zijn leer, het ontstaan en de verkondiging ervan zijn mondeling overgeleverd en pas vierhonderd jaar later door theravada-monniken op Sri Lanka opgeschreven. Zij gebruikten daarvoor het Pali, een taal die verwant is aan het Sanskriet. De huidige Canon werd rond 450 n.C. vastgesteld.
Uit de oorspronkelijke gemeenschap van monniken, de sangha, ontstond mettertijd een aantal scholen die, naarmate het boeddhisme zich verspreidde, de leer in verschillende talen verkondigden. Behalve in het Pali zijn er voor een levensbeschrijving van de Boeddha geschikte teksten voorhanden in het Sanskriet en vanaf ongeveer 150 n.C. in het Chinees.
Inscripties
De oudste dateerbare schriftelijke documenten zijn de inscripties over de Boeddha die keizer Asoka (ongeveer 272-236 v.C.) in rotsen en zuilen liet hakken. Maar het zijn geen bronnen voor de regio en de tijd vóór of tijdens het leven van de Boeddha.
Welke teksten zijn geschikt om een doorlopend verhaal over het hele leven van de Boeddha te schrijven? De Pali-Canon levert de meest oorspronkelijke gegevens over de periode van zijn ontwaking en de prediking erna en over de laatste maanden voor zijn dood. Over de periode vóór de ontwaking is er in de Canon geen samenhangend verhaal, zei Vetter, ‘alleen kortere en meestal vrij nuchtere stukken’. De vroegst dateerbare legende die hij geschikt vond voor het eerste deel van een Boeddha-biografie is Het sutra over de herkomst van het religieuze leven.
Dit verhaal is bewaard gebleven in een Chinese vertaling van omstreeks 200 n.C. Vetter nam als leidraad de ‘meesterlijke vertaling’ door de Leidse sinoloog E. Zürcher (1928-2008), met de titel Het leven van de Boeddha (Amsterdam, 1978). Het Indische origineel van deze legende kwam waarschijnlijk uit Kapilavastu (nu Tilora-kot in Nepal), waar de Boeddha als Siddhattha Gotama opgroeide. Een hulpbron was de Buddhacarita van de dichter en filosoof Aśvaghosa uit de eerste eeuw n.C. Het boek is vertaald uit het Sanskriet door Jan de Breet en Rob Janssen onder de titel De daden van de Boeddha (Rotterdam, 2008).
Beide teksten zijn lang na het leven van de Boeddha ontstaan. Ze dragen al sporen van de ontwikkeling van zijn leer in de richting van het mahayana, het Grote Voertuig. Dit blijkt uit de nadruk die wordt gelegd op de rol van de Bodhisattva als helper op de weg naar ontwaking. Deze weg bestaat hier vooral uit het beoefenen van compassie en de zes ‘volmaaktheden’, nl. offervaardigheid, zelfbeheersing, lijdzaamheid, energie, meditatie en inzicht (in de Leegte).
Wonderverhalen
Voor het vervolg, het verhaal over het leven van de Boeddha na de ontwaking, dook Vetter diep in de Pali-Canon, een rijke bron. In de Sutta Pitaka zijn meer dan vijfduizend preken en dialogen verzameld. Veel gebeurtenissen worden op verschillende plaatsen in de verzameling beschreven, maar niet steeds op dezelfde manier. Hij nam alleen episoden op waarover enigszins hetzelfde wordt verteld op ten minste twee andere plekken in de Canon. Bovendien schrapte hij zinloze toevoegingen, redactionele opmerkingen en historisch onwaarschijnlijke dingen, zoals wonderverhalen.
‘We kunnen onze tegenwoordige ervaringswereld niet volledig uitschakelen, al zijn we ons er in abstracto van bewust dat deze niet de maat van alle dingen kan zijn’, vond hij. Zo kunnen wij moeilijk geloven dat de Boeddha met een groep monniken op magische wijze de Ganges is overgestoken. ‘Het moderne bewustzijn heeft minder moeite met ontmoetingen met godheden, voor zover deze als innerlijke dialoog geduid kunnen worden en een niet al te geconstrueerde indruk maken.’ Een voorbeeld is de rol van de god Brahma bij het besluit van de Boeddha om na zijn ontwaking de leer in preken te gaan uitdragen.
De uitdunning van de verhalen is ingrijpend. De pracht en praal van het ouderlijk huis van de Boeddha en de drie paleizen worden geschrapt, evenals het gevecht met Mara bij de ontwaking. Ook vervalt het inzicht in de twaalfvoudige keten van voorwaardelijk ontstaan als inleiding of hoogtepunt van de ontwaking. Dit inzicht kwam pas later. Verder sneuvelen onder meer de bescherming van de Boeddha door de slangenkoning en de gift van een bedelnap door de goden. Maar de beschrijving van de gebeurtenissen in de laatste maanden van de Boeddha, zoals de preken en zijn uitspraken over discipline onder de monniken, blijft nagenoeg in stand.
De ziekte van de Boeddha op zijn laatste tocht en de aankondiging van zijn dood vindt Vetter wel aannemelijk. En de maaltijd van bedorven voedsel bij de smid Cunda kan worden uitgelegd als een poging om het stervensproces te bekorten. Het is ook vrij zeker dat hij inderdaad weigerde een testament te maken of een opvolger aan te wijzen: ‘Hij had alles gezegd wat er te zeggen was.’
Onwaarschijnlijk is het bezoek van Mara, evenals de aardbeving en de wonderbaarlijke bloei van de bomen waaronder de Boeddha stierf. Een pure constructie lijken ten slotte de meditatieve toestanden die de Boeddha vóór zijn overlijden doorlopen zou hebben. ‘Daarvan kon men niets weten, ook niet volgens de toen heersende ideeën over het bovennormale kennen van de geest van een ander.’
Wat de leer van de Boeddha betreft, ligt de beste kans om zijn oorspronkelijke opvattingen te vinden in de eerste drie preken na de ontwaking. Dit zijn de beroemde preken ‘De leerrede van het in beweging zetten van het rad van de Leer’, ‘De drie kenmerken van het bestaan’ en ‘De vuurrede’. De eerste preek draait om de vaststelling (a) dat het ‘doodloze’ (amata) is bereikt, (b) dat iedere asceet die de aanwijzingen volgt hier en nu hetzelfde kan bereiken en (c) dat men de weg van het midden tussen wereldse begeerte en zelfkastijding moet volgen. ‘De term amata, het ‘doodloze’ is hier gebruikt om een meditatieve absorptie (samadhi) aan te duiden die via een pad is te bereiken waarin en waardoor de angst voor de dood overwonnen is.’
De tweede preek laat zien, in de woorden van Vetter, hoe een asceet op verstandelijke wijze afstand kan nemen van vereenzelviging met ‘ik’ en ‘mijn’ door ‘zichzelf’ en alle dingen te ontleden in vijf constituenten (materiële vorm, gevoel, voorstellen, drijfveren, waarnemen).
De derde preek beoogt hetzelfde, maar ontleedt alles wat binnen en buiten een persoon gegeven kan zijn, in zes zintuigen, bijbehorende objecten en de waarnemingen die uit zintuig en object voortkomen. Er wordt gezegd dat deze elementen in brand staan door het vuur van begeerte, haat en verwarring.
‘Drie soorten van weten’
De reconstructie van het levensverhaal van de Boeddha wordt afgerond met een beschouwing over de ‘drie soorten van weten’. Deze worden hem in de Pali-Canon meer dan eens in de mond gelegd. Het waren vermoedelijk anderen die dit weten hebben toegevoegd aan de weergave van de ontwaking, meende Vetter. De drie soorten zijn (a) de herinnering aan talloze vroegere levens, (b) de waarneming dat de wezens na hun dood door goede daden in de hemel komen en door slechte in de onderwereld, (c) de ontdekking van de vier edele waarheden, aangevuld met een weten van het ontstaan en de vernietiging van de ‘instromingen’ (mentale vergiften).
Misschien is deze toevoeging geïnspireerd door een overlevering van de jains, een sekte van asceten die in de tijd van de Boeddha veel invloed had. De eerste soort van weten liet zien dat zelfopoffering kan leiden tot het boeddhaschap. De overtuiging dat zoveel mogelijk mensen daarnaar moeten streven, legde de basis voor het mahayana-boeddhisme.
Door de diepe indruk die de Boeddha op zijn volgelingen maakte, kon de gedachte opkomen dat zij hem in geen enkel opzicht konden evenaren en altijd op zijn hulp aangewezen zouden blijven. Zo kon een traditie van aanhoudend denken aan de Boeddha ontstaan, waardoor zich soms een visioen voordeed als manifestatie van een onsterfelijke en oneindige persoon en zelfs een of meer boeddha’s.
De studie van prof. Vetter verscheen in de bundel Grondleggers van het geloof, waarin een portret van acht godsdienststichters werd geschetst. De Boeddha raakte zodoende in gezelschap van Mozes, Jezus en Mohammed. In dit groepje is de Boeddha een uitzondering, want in tegenstelling tot de anderen is bij hem geen sprake van een roeping of openbaring door een hogere instantie, aldus de samensteller van de bundel, prof. dr. H.L. Beck.
Bronnen
afbeelding voetafdruk:
https://encrypted-tbn0.gstatic.com/images?q=tbn:ANd9GcRvG_fiKKnbTRjIz6M86K-YKnIK80AhftLIU6QAMBTmBZr1ILTS&s
afbeelding hoofd van de Boeddha:
https://www.wikiwand.com/en/Gandhara
afbeelding eerste preek:
https://ia800503.us.archive.org/28/items/mma_buddhas_first_sermon_at_sarnath_38118/38118.jpg
Vetter, T.E. ‘Boeddha; de bronnen van onze kennis van het oude boeddhisme en de culturele achtergrond ervan’, in: Beck, H.L. en M. de Jong, P.S. van Koningsveld, K. van der Toorn, T.E. Vetter, Grondleggers van het geloof. Amsterdam: Prometheus, 1997, pp. 49-100.
Aśvaghoșa, Daden van de Boeddha. Buddhacarita. Uit het Sanskriet vertaald, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Jan de Breet & Rob Janssen. Rotterdam: Asoka, 2008. Asoka Klassieke Tekstbibliotheek, deel 16.
Zürcher, E. Het leven van de Boeddha. Xiuxing Benqi jing & Zhong Benqi jing. Vertaald uit de vroegste Chinese overlevering en ingeleid door de vertaler. Amsterdam: Meulenhoff, 1978. De Oosterse Bibliotheek, deel 10.
* Eerder gepubliceerd op 30 maart 2013