Jataka’s zijn ‘geboorteverhalen van de Boeddha’, of feitelijk verhalen over de vorige levens van Siddhatta Gotama, toen hij nog een bodhisattva was. Hoewel deze verhalen onderdeel uitmaken van de Pali Canon, wordt deze verzameling soms gezien als volksverhalen met een licht boeddhistisch sausje. Ook onderstaand verhaal kan bij oppervlakkige lezing niet meer lijken dan een grappig verhaal over ‘hoe het komt dat riet hol is’. Dat blijkt een grote onderschatting van het genre. Ten eerste is het echt een boeddhistisch genre, en ten tweede zit het vol met wijze lessen. De boeddha onderwees op heel veel verschillende manieren, aangepast aan de leerling. Voor sommige mensen is de Jataka een geweldige manier om de Dhamma te leren doorgronden.
Hieronder volgt tweemaal de Naļapāna -Jātaka. Het blijkt, dat een goede vertaling uit het Pali niet voor iedereen even prettig leest. Tegelijkertijd zijn er ook mensen die juist liever de precieze vertaling lezen dan een moderne hervertelling. Daarom hier eerst een hervertelling, en een korte interpretatie, en daaronder de nauwkeurige vertaling uit het orgineel.
Hervertelling van de Naļapāna – Jātaka
Indertijd maakte de Leraar een rondreis door Kosala. Toen hij was aangekomen bij het dorp Nalakapana, gingen de monniken baden in de nabijgelegen lotusvijver in het Geurige Schroefpalmenbos. Na hun bad lieten ze novicen rietstengels plukken, om daar naaldenkokers van te maken. Tot hun verbazing zagen ze dat de rietstengels helemaal hol waren, zonder tussenschotten zoals bij bamboe. Ze gingen naar de Leraar toe en zeiden: ‘Heer, we hebben rietstengels laten plukken voor onze naaldenkokers, maar de stengels zijn van onder tot boven helemaal hol! Hoe kan dat?’
‘Monniken,’ zei de Leraar, ‘dit heb ik door een vroegere daad van wilskracht tot stand gebracht.’ En hij vertelde over het verleden:
‘Vroeger, zegt men, was er hier een dicht oerwoud. En in deze lotusvijver verslond een waterdemon al degenen die afdaalden in het water. In die tijd was de Bodhisattva wedergeboren als koning van de apen. Hij was zo groot als het jong van een edelhert en
leefde in het oerwoud. Hij was omringd door wel tachtigduizend apen en zorgde goed voor zijn troep. Hij gaf deze raad aan de apen: “Pas op vrienden, in deze wildernis zijn bomen die giftig zijn en lotusvijvers die onveilig gemaakt worden door demonen. Jullie
moeten het mij eerst vragen voor jullie een vrucht eten die jullie nog niet eerder gegeten hebben, of water drinken dat jullie nog niet eerder gedronken hebben.” Op een dag kwamen de apen op een plaats die ze nooit eerder bezocht hadden. Op zoek naar drinkwater zagen ze een lotusvijver. Denkend aan de raad van de Bodhisattva dronken ze het water niet, maar wachtten tot hij zou aankomen. Toen de Bodhisattva aankwam, zei hij: “Heel goed, dat jullie gewacht hebben op mijn komst”, en hij maakte een rondgang rond de lotusvijver. Toen hij de sporen op de oever onderzocht zag hij pootafdrukken die afdaalden naar het water maar niet omhoogkwamen. “Dit is zonder twijfel de schuilplaats van een demon,” besefte hij. Hij zei tegen zijn volgelingen: “Jullie hebben er goed aangedaan, mijn vrienden, om niet van dit water te drinken; want het wordt hier onveilig gemaakt door een demon.” Toen de waterdemon besefte dat de apen buiten zijn bereik bleven, rees hij op uit het water. Hij zag er angstwekkend uit, met een blauwe buik, een lijkbleek gezicht en vuurrode handen en voeten. Hij zei: “Waarom blijven jullie zitten? Daal af in de lotusvijver en drink het water!” De Bodhisattva vroeg hem: “Jij bent toch de waterdemon?” “Ja, dat klopt,” zei de demon, “ wie er hier ook probeert te drinken, ik laat niemand ontsnappen, nog geen vogeltje! Ik zal jullie ook allemaal opeten als jullie van het water drinken!” “We zullen ons niet door jou laten opeten: we blijven op veilige afstand, en drinken alle tachtigduizend het water uit jouw lotusvijver door een rietstengel: dan kan jij ons niet opeten!”
Toen sprak de Leraar de eerste twee regels van dit vers uit:
‘Ziende dat de pootafdrukken niet omhoogkomen,
en ziende dat de pootafdrukken afdalen,
zullen wij water door een rietje drinken;
je zult mij echt niet doden’
Na zo gesproken te hebben liet de Bodhisattva zich een rietstengel brengen.
Hij overdacht de Tien Perfecties, en verklaarde plechtig dat hij ze alle tien bezat. Toen blies hij door de rietstengel: die werd daarop van binnen helemaal hol, zonder dat er ook maar één knoop overbleef. Op deze manier liet hij er nog een en nog een brengen en blies erdoor. Vervolgens maakte de Bodhisattva een ronde om de lotusvijver en bepaalde door wilskracht dat alle rietstengels die daar groeiden, helemaal hol werden. Sindsdien zijn alle rietstengels hol van binnen.
Na deze wilskrachtige wens te hebben geuit, ging de Bodhisattva zitten met een
rietstengel in zijn hand. Ook de tachtigduizend apen gingen rond de lotusvijver zitten, elk met een rietstengel in de hand. En op het teken van de Bodhisattva dronken zij allemaal tegelijk door het water door de rietstengel te zuigen. De waterdemon kon niet één van hen grijpen en ging ontstemd weg naar zijn verblijfplaats. Ook de Bodhisattva ging na gedronken te hebben met zijn entourage de wildernis weer in.
Toen de Leraar deze dit verhaal had verteld, maakte hij de verbinding met het heden: ‘Devadatta was toen de waterdemon; de volgelingen van de Boeddha waren de tachtigduizend apen; en ik was de apenkoning die zo vaardig was in middelen.’
De leraar als helper
Datgene wat in de geest onder het oppervlak verborgen ligt, is waardevol om te bestuderen. Het kan noodzakelijk zijn om af te dalen in de donkere hoeken van de geest. Maar de eigen demonen zijn soms zo gevaarlijk, dat ze de beoefenaar dreigen te verslinden met huid en haar, als die zonder voorzorgsmaatregelen in zijn eentje afdaalt in zijn geest. Dan is het belangrijk om op de leraar te vertrouwen, die de beoefenaar kan leren hoe hij dat wat waardevol is kan bereiken zonder vernietigd te worden door de demonen…
Naļapāna-Jātaka
Hieronder volgt een bron-vertaling uit het Pali van het twintigste Jātaka uit de Ekakanipāta het eerste boek, van de Jātaka-verzameling, de verzameling van verhalen over vroegere levens van de Boeddha, door Jan de Breet.
‘Ik zag geen pootafdrukken die omhoog kwamen.’
Dit vertelde de Leraar in verband met rietstengels toen hij, terwijl hij een rondreis maakte door Kosala, aangekomen was bij het dorp Naļapāna (‘rietdrank’) en bij de Naļapāna- lotusvijver in het Geurige Schroefpalmenbos1 verbleef. Indertijd baadden de monniken in de lotusvijver van Na¬akapåna en lieten daarna de novicen rietstengels plukken om naaldenkokers van te maken. Maar toen ze zagen dat ze helemaal hol waren, gingen ze naar de Leraar toe en zeiden: ‘Heer, we hebben rietstengels laten plukken om naaldenkokers van te maken, maar ze zijn van onder tot boven helemaal hol!2 Hoe kan dat?’
‘Monniken,’ zei de Leraar, ‘dit heb ik door een vroegere daad van wilskracht tot stand
gebracht.’ En hij vertelde over het verleden.
‘Vroeger, zegt men, was er hier een dicht oerwoud. En in deze lotusvijver verslond een waterdemon al degenen die afdaalden in het water. In die tijd was de Bodhisattva wedergeboren als koning van de apen en zo groot als het jong van een edelhert. Hij leefde in die wildernis omringd door wel tachtigduizend apen en zorgde goed voor zijn troep. Hij gaf deze raad aan de menigte apen: “Mijn vrienden, in deze wildernis zijn bomen die giftig zijn en lotusvijvers die onveilig gemaakt worden door demonen. Jullie moeten het mij eerst vragen voor jullie een of andere vrucht eten die jullie nog niet eerder gegeten hebben, of water drinken waar jullie nog niet eerder gedronken hebben.””Goed,” antwoordden zij instemmend. Op een dag kwamen ze op een plaats die ze nooit eerder bezocht hadden. Terwijl ze op zoek waren naar drinkwater, omdat ze die dag veel rondgetrokken hadden, zagen ze een lotusvijver. Ze dronken het water niet, maar gingen zitten uitkijken naar de komst van de Bodhisattva. Toen de Bodhisattva aankwam, zei hij: “Mijn vrienden, waarom drinken jullie het water niet?”
“We keken uit naar uw komst.”
“Heel goed, mijn vrienden!” zei de Bodhisattva, maakte een rondgang rond de lotusvijver en de pootafdrukken onderzoekend zag hij dat ze afdaalden naar het water en niet omhoogkwamen. “Dit is zonder twijfel de schuilplaats van een demon,” besefte hij. Dus hij zei tegen zijn volgelingen: “Jullie hebben er goed aangedaan, mijn vrienden, om niet van dit water te drinken; want het wordt hier onveilig gemaakt door een demon.”Toen de waterdemon besefte dat zij zijn domein niet binnenkwamen, nam hij een afschuwelijke gedaante aan, met een blauwe buik, een lijkbleek gezicht en vuurrodehanden en voeten, spleet het water in tweeën, rees eruit op en zei: “Waarom blijven julliezitten? Daal af in de lotusvijver en drink het water!” Toen vroeg de Bodhisattva aanhem: “Ben jij de hier wedergeboren waterdemon?” “Ja, dat ben ik.” “Neem jij degenen te pakken die afdalen in het water?” “Ja, dat doe ik; ik laat van al degenen die hier afdalen, tot en met vogeltjes, niemand ontsnappen. Ik zal jullie ook allemaal opeten.”
“Maar we zullen ons niet door jou laten opeten.”
“Drink maar van het water!”
“Ja, we zullen van het water drinken, en toch niet in jouw macht raken.”
“Hoe gaan jullie dan van het water te drinken?”
“Denk je soms dat we zullen moeten afdalen in het water om te drinken? We zullen het water helemaal niet ingaan, we zullen alle tachtigduizend een rietstengel nemen en daarmee water uit jouw lotusvijver drinken, net zo als we zouden kunnen drinken door de holle stengel van een lotus. En dan zul je niet in staat zijn om ons op te eten.”‘
Toen hij zich deze zaak herinnerde nadat hij een volkomen ontwaakte geworden was,
sprak de Leraar de eerste twee regels van dit vers uit:
‘Ziende dat de pootafdrukken niet omhoogkomen,
en ziende dat de pootafdrukken afdalen,
zullen wij water door een rietstengel drinken;
je zult mij echt niet doden’
[En legde uit:] ‘Daarvan is de betekenis, monniken, dat die apenkoning bij die lotusvijver geen enkele omhoogkomende pootafdruk zag, maar hij zag wel naar het water afdalende pootafdrukken. Aldus ziende dat de pootafdrukken niet omhoogkwamen, en ziende dat de pootafdrukken afdaalden, en beseffend dat deze lotusvijver vast en zeker onveilig gemaakt werd door een demon, zei hij tegen hem pratend, in gezelschap van zijn gevolg: “Wij zullen water door een rietstengel drinken.” Daarvan is de betekenis: “Wij zullen het water van jouw lotusvijver door een rietje drinken.” Verder zei het Grote Wezen: “Jij zult me echt niet doden!” Dit betekent: “Als ik zo door een rietje het water drink samen met mijn gevolg, kun jij mij echt niet doden.” Na zo gesproken te hebben liet de Bodhisattva een rietstengel naar zich toe brengen.Toen, na de Tien Perfecties overdacht te hebben en plechtig verklaard te hebben dat hij ze bezat, blies hij erdoor met zijn mond. En de rietstengel werd van binnen helemaal hol, zonder dat er ook maar één knoop overbleef. Op deze manier liet hij er nog een en nog een brengen en blies erdoor. (Maar als dat zo was, had hij het nooit kunnen voltooien. Daarom moet dit niet letterlijk genomen worden.3) Vervolgens maakte de Bodhisattva een ronde om de lotusvijver en bepaalde door wilskracht dat alle rietstengels die daar groeiden, helemaal hol werden. De wilskrachtige wens van bodhisattva’s komt immers door de grootheid van hun heilzame gedrag uit. En sindsdien waren alle rietstengels die rond die lotusvijver opgroeiden helemaal hol. In deze eon (kalpa) zijn er vier wonderen die het hele tijdperk duren. Welke vier? Het teken van de haas in de maan zal tijdens deze hele eon blijven bestaan; op de plaats waar het vuur uitdoofde, uit het Vațțaka-Jātaka,4 zal geen vuur branden gedurende de hele eon; op de plaats van het huis van Ghațikāra5 zal deze hele eon geen regen vallen; en ook zullen de rietstengels die rond deze lotusvijver opgroeien, deze hele eon helemaal hol zijn. Dit worden de vier wonderen die de hele eon duren genoemd. Na deze wilskrachtige wens te hebben geuit, ging de Bodhisattva zitten met een rietstengel in zijn hand. Ook al die andere tachtigduizend apen gingen rond de lotusvijver zitten, elk met een rietstengel in zijn hand. En op hetzelfde moment dat de Bodhisattva water dronk door het op te zuigen door zijn rietstengel, dronken zij allen, terwijl zij op de oever zaten. Zo werd het water door hen gedronken. De waterdemon kon niet één van hen grijpen en ging ontstemd weg naar zijn verblijfplaats. Ook de Bodhisattva ging met zijn entourage de wildernis in.’
Toen de Leraar deze uiteenzetting van de Leer had gegeven en had gezegd, dat de holheid van de rietstengels een vroegere wilskrachtige wens van hem was, maakte hij de verbinding [met het heden] en identificeerde de personen: ‘Devadatta was toen de waterdemon; de volgelingen van de Boeddha waren de tachtigduizend apen; en ik was de apenkoning die zo vaardig was in middelen.’ (JdB)
Bronnen
Robert Chalmers (Engelse vertaling), 20. Nalapana Jātaka
(suttacentral.net/ja20/en/chalmers).
G.P. Malalasekera, Dictionary of Påli Proper Names, 2 delen, Pali Text
Society/Routledge & Kegan Paul, Londen en Boston, 1974 (1937-38).
Na¬apåna-Jātaka, Pali-tekst zoals vastgesteld door het Zesde Concilie, gehouden in 1956
in Rangoon (www.tipitaka.org/romn/).
1 P. ketaka-vana i.e. bos van palmen met de wetenschappelijke naam Pandanus odorifer
(in het Sanskriet-woordenboek van Monier-Williams P. odoratissimus genoemd).
Volgens de Nederlandse Wikipedia is de Nederlandse naam voor bomen van het geslacht
Pandanus ‘schroefpalmen’. Het Latijnse woord odorifer betekent ‘geurig’ (odaratissimus
betekent ‘zeer geurig’).
2 Er moeten knopen met de tussenschotten in de stengels zitten om er naaldenkokers van
te kunnen maken. In bamboestengels zitten die, maar niet in rietstengels.
3 Bedoeld is dat de apenkoning niet alle 80.000 rietstengels stuk voor stuk aan zijn mond
zette. Deze twee zinnen lijken een latere toevoeging van een commentator. Daarom heb
ik ze tussen haakjes gezet.
4 Jātaka nr. 35 in J I 212 vv., een van de wedergeboorteverhalen over een kwartel.
(Malalasekera s.v. 1. Vațțaka Jātaka)
5 Een pottenbakker die leefde in de tijd van de boeddha Kassapa. Hij was zo toegewijd
aan de boeddha dat Kassapa zelfs, in de afwezigheid van Ghațikāra, door zijn leerlingen
het dak van Ghațikāra’s huis durfde te laten halen om zijn eigen hut te bedekken, in het
vertrouwen dat Ghațikāra dat wel goed zou vinden. Zijn huis bleef drie maanden lang
onbedekt, maar er viel geen regen op, zo groot was zijn gelovig vertrouwen.
(Malalasekera s.v.)