In 1997 schreef Rupert Gethin een artikel over de boeddhistische kosmologie. In 1998 kwam het boek The foundations of Buddhism van hem uit, met daarin een hoofdstuk over hetzelfde thema. Hieronder een samenvatting van de relevante delen van beide over de verschillende bestemmingen.
Er is niet één wereldsysteem, maar er zijn meerdere, die naast elkaar bestaan, ontstaan, en vergaan. Elk wereldsysteem is in drie lagen opgebouwd. Ten eerste is er de wereld van de vijf zintuigen, die loopt van hellen, hongerige geesten en dieren via mensen, jaloerse goden (asura’s) tot lagere goden (deva’s). De gemene deler voor de wezens uit deze bestemmingen is dat ze allemaal een bewustzijn hebben en vijf zintuigen. Hierboven is een wereld van pure vorm, die bevolkt wordt door Brahma-goden. Die hebben bewustzijn, maar slechts twee zintuigen: gehoor en zicht. Daarboven is er nog de vormloze wereld; de hogere goden die daar verblijven hebben uitsluitend bewustzijn, en geen zintuigen. Van de bodem naar de top zie je een overgang van grof naar steeds subtieler.
Horizontaal gezien is de wereld concentrisch opgebouwd: in het centrum staat de grote wereldberg, Meru (of Sineru). Hieromheen zijn zeven cirkels van bergen en zeeën. Dan komen in de vier richtingen van het kompas vier continenten. Het zuidelijke continent is het continent van de rozenappelboom, dat bewoond wordt door mensen, de dieren en de (onzichtbare) hongerige geesten. Het deel onder de Himālaya, India dus, is het deel waar Boeddha’s geboren worden. Onder de wereld bevinden zich de hellen, op het onderste deel van de hellingen van de berg Meru wonen de jaloerse goden. Hoger op de hellingen en boven de piek uitrijzend wonen de goden van de zintuiglijke wereld. Brahma-goden heersen over duizend van zulke wereldsystemen, en de goden uit de hogere lagen heersen dan over honderdduizend wereldsystemen.
Tot zover de opbouw. Maar wat bepaalt op welke bestemming een wezen wordt geboren? Het korte antwoord is karma. Het principe is dat moedwillige daden, uitspraken en gedachten leiden tot bepaalde wedergeboorten. Zo leiden onheilzame daden tot wedergeboorte in de hel, als hongerige geest of als dier. Heilzame daden, zoals vrijgevigheid en goed moreel gedrag leiden tot wedergeboorte als mens of als deva in één van de zes lagere hemelen, meditatie kan leiden tot wedergeboorte in de hogere hemelrijken. Normaal gesproken buitelen wezens heen en weer tussen de verschillende lagen, zonder duidelijke richting of duidelijk doel van de ene bestemming naar de andere, eindeloos gevangen in saṃsāra.
Om goed te begrijpen hoe het boeddhistische wereldsysteem in elkaar zit is het belangrijk te beseffen dat er een verband is tussen kosmologie en psychologie. In de traditie wordt er een duidelijke relatie gezien tussen de verschillende bestemmingen en verschillende bewustzijnstoestanden. In feite is de boeddhistische kosmologie tegelijkertijd zowel een plattegrond van de verschillende bestemmingen als een beschrijving van alle mogelijke bewustzijnservaringen.
In de basis wordt karma dus veroorzaakt door mentale intentie: woorden, gedachten en daden worden voortgebracht door een onderliggende intentie (cetanā), en ze zijn heilzaam of onheilzaam omdat de onderliggende intentie heilzaam of onheilzaam is. Handelingen en uitspraken zijn de eindproducten van intentie. Maar het gaat om die intentie, ook als die niet tot een handeling of een uitspraak leidt.
Er is een precies omschreven relatie tussen het soort intentie en de wedergeboorte die daarvan het gevolg is: degene die beheerst wordt door begeerte zal herboren worden als hongerige geest, een klasse wezens die altijd ontevreden is en gekweld wordt door de onmogelijkheid hun begeerte te bevredigen. Degene die gedreven wordt door haat zal herboren worden in de hel, waar vreselijke pijn wordt geleden. Onwetendheid zal leiden tot wedergeboorte in het dierenrijk, waar wezens gedreven worden door honger en de drang tot voortplanting. Aan de positieve kant staan de heilzame intenties: begeerteloosheid, vriendelijkheid, wijsheid, die leiden tot wedergeboorte in de hogere bestemmingen: als mens of als een god in een van de lagere hemelen, waar wezens een ongelooflijk prettig en zorgeloos bestaan leiden.
Voor wezens in de lagere bestemmingen (hel, hongerige geesten en dieren) zijn onheilzame bewustzijnstoestanden de natuurlijke staat, voor goden de heilzame bewustzijnstoestanden. De mens zit daartussenin en kan zelf invloed uitoefenen op zijn bewustzijnstoestand. Maar daarnaast bestaat er voor een wezen in de lagere bestemmingen de mogelijkheid tot het opwekken van heilzame bewustzijnstoestanden, of voor wezens in hogere bestemmingen de mogelijkheid tot het opwekken van onheilzame, anders zouden de wezens die daar verblijven voor altijd vastzitten in hun lagere of hogere bestemming.
Kortom, in welke bestemming wezens ook verkeren, hun bewustzijnstoestand kan op verschillende momenten een reflectie zijn van de andere bestemmingen. Als een mens haat, aversie of depressie voelt, betekent dat in feite dat hij gewaar wordt hoe wezens in de hel het leven ervaren: alsof men een kort uitstapje naar de hel maakt. Als deze onplezierige gemoedstoestanden voorbij zijn (zoals ze onvermijdelijk voorbij zullen gaan), zal zo iemand terugkeren naar de gemoedstoestand die natuurlijk is voor een wezen in het mensenrijk, namelijk in essentie heilzaam en plezierig. Maar als die gemoedstoestanden van aversie, haat en depressie een gewoonte worden, bestaat het gevaar dat dat bezoekje aan de hel wordt omgezet in een aanzienlijk langer verblijf: als iemand dan sterft in het mensenrijk zal hij in de hel worden herboren. Als een mens een intens plezierige ervaring heeft, voortvloeiend uit vriendelijkheid of vrijgevigheid, geeft dat een kort moment weer hoe het is om als een deva herboren te worden. Maakt iemand van dergelijke gemoedstoestanden een gewoonte, dan is de kans groot dat hij na zijn sterven in een van de hemelen herboren wordt. Is iemand een meditatiemeester, en in staat tijdens diepe meditatie zeer subtiele gemoedstoestanden te bereiken, dan kan hij na zijn sterven in een van de hogere hemelen herboren worden.
Zo bekeken geeft de boeddhistische verbeelding van de kosmos een verklaring voor elke gebeurtenis, voor elke ervaring in saṃsāra. Het omschrijft dat wat een mens in het dagelijks leven overkomt, de microkosmos, maar tegelijkertijd de gehele geconditioneerde wereld, de makrokosmos.
Uit bovenstaande uiteenzetting blijkt wel dat het psychologisch duiden van de boeddhistische kosmologie geen moderne interpretatie is om een oeroud oosters systeem aan te passen aan de moderne westers denkwereld. Het is een intrinsiek onderdeel van het systeem, maar dat betekent niet dat het in traditionele boeddhistische culturen altijd zo gezien wordt. Het boeddhistische wereldsysteem kan tegelijkertijd zowel op heel subtiele, intellectuele wijze als op meer naïeve manier geïnterpreteerd worden. Zowel vroeger als nu zijn voor veel mensen in traditioneel boeddhistische landen de mythische wezens, de yakkha’s, naga’s, hongerige geesten en deva’s, net zo reëel als de buurman en de winkelier op de hoek. Men moet ervoor waken de psychologische interpretatie te zien als de ware boeddhistische leer, en de meer letterlijke interpretatie af te doen als volksgeloof, wat intellectuelen maar moeten verdragen. Het gaat hier in feite om een verschil in de conceptie van werkelijkheid. Of het nu een psychologische, symbolische interpretatie betreft of een meer letterlijke: ze bestaan tegelijkertijd, naast elkaar, en vormen een rijk spectrum, dat in zijn geheel de boeddhistische kosmologie beschrijft.
Het boeddhisme wordt in het westen soms gezien als een filosofie, een levenswijze, een rationele psychologische methode. Dat kan echter alleen als een aanzienlijk deel van de Pali-Canon wordt genegeerd of alternatief wordt uitgelegd. Vrij gebruikelijk is het om in te zoomen op de vier edele waarheden, het achtvoudig pad, het niet-zelf, etc. Daarmee wordt echter wel een enigszins kunstmatig onderscheid gemaakt tussen de puur technische formuleringen en de traditionele mythische inhoud die ook in de Canon te vinden is. Rupert Gethin is van mening, dat door het bestuderen van juist die mythische delen een dieper begrip van de boeddhistische teksten kan worden verkregen.
Kijkend naar de verhalen in de Pali-Canon over deva’s is het heel aanlokkelijk deze psychologisch te interpreteren, in termen van bepaalde mentale toestanden: soms wordt dit in de teksten zelf zelfs specifiek zo benoemd. Zo is er in de Samyutta Nikāya een hele serie verhalen over deva’s die in het bos verblijvende monniken bezoeken en hen berispen wegens hun luiheid: de deva’s dienen hier om een heilzame geestestoestand op te wekken om de meditatie te bevorderen. Ook zijn er vele verhalen waarin Māra, de Boze, verschijnt aan monniken, nonnen of de Boeddha zelf. Māra vertegenwoordigt de vijf hindernissen die men moet overwinnen om de jhāna’s te bereiken (en omgekeerd worden de jhāna’s genoemd als geestestoestanden waarin men onbereikbaar is geworden voor Māra of de vijf hindernissen). In de Suttanipata heet het:
436. De genoegens zijn je eerste leger,
het tweede heet boosheid
het derde honger en dorst,
het vierde wordt begeerte genoemd,
437. het vijfde heet sloomheid en traagheid,
Het zesde angst, het zevende twijfel,
het achtste hypocrisie en koppigheid.
438. Gewin, faam, eer en roem die vals verworven is
En zelfverheffing en het misprijzen van anderen –
439. dat is het aanstormende leger
van jou, de Duistere,…
Het is bijzonder om te zien dat er geen moderne psychologische vertaalslag nodig is: in de Samyutta-Nikaya I 124 worden de dochters van Māra beschreven als een psychologische realiteit: ze heten Taṇhā, Arati en Ragā: taṇhā betekent dorst, in de betekenis van verlangen, arati betekent afkeer en rāga (waar Ragā op terug lijkt te gaan) is passie, hartstocht. Als Māra treurt omdat hij de Boeddha niet met lust kan vangen, proberen Māra’s dochters wat hun vader niet is gelukt:
Daarop gingen Taṇhā, Arati en Ragā, de dochters van Māra, naar de Verhevene toe. Bij hem gekomen zeiden ze het volgende tot hem: ‘Wij dienen aan uw voeten, asceet.’[1] Maar de Verhevene besteedde geen aandacht aan hen, omdat hij bevrijd was door de onovertroffen uitdoving van verlangen naar bezit.
Bronnen:
Gethin, R (1997) ‘Cosmology and meditation: from the Agganna-sutta to the Mahayana’, History of religions, 36(3), pp. 183-217.
Gethin, R (1998) The Foundations of Buddhism : Oxford University Press.
Janssen, R & De Breet, J (2002) Khuddaka-Nikaya, De verzameling van korte teksten, deel 1 (Sutta-Nipata & Dhammapada): Rotterdam, Asoka
Janssen, R & De Breet, J (2009) Samyutta Nikaya, De verzameling van thematisch geordende leerredes, deel 1: Rotterdam, Asoka
[1] Dit is een onderworpen manier van groeten. Er is ook sprake van een erotische toespeling, omdat het hier gebruikte werkwoord voor ‘dienen’ (paricāreti) ook ‘zich amuseren’ kan betekenen