Het onderstaande is een vertaling van een artikel van Ursula Baatz gepubliceerd in Buddhismus aktuell (het kwartaalblad van de Deutsche buddhistische Union) 4|2018. Ursula Baatz is gepromoveerd in de filosofie, schrijft als journaliste over wetenschap en religie en is mede-uitgeefster van ‘polylog-Zeitschrift für interkulturelles Philosophieren’. Ze beoefent al lange tijd zen-meditatie en is auteur en redactrice van meerdere boeken.
Het boeddhisme kwam rond het midden van de negentiende eeuw naar Europa en Noord-Amerika in een tijd dat deze werelddelen zich in de eerste fase van de industriële revolutie bevonden. Tot in de jaren zestig bleef de interesse erin echter beperkt tot een dunne laag van de intellectuele en artistieke avant-garde, die vaak kritisch stond tegenover de industrialisatie. Pas na de Tweede Wereldoorlog, in de jaren zestig, begonnen zich meer mensen voor de Leer van de Boeddha te interesseren. Rond deze tijd vond een grootschalige industrialisatie van de landbouw plaats, en er verdwenen vele traditionele leefwerelden en structuren die met de oude vormen daarvan verbonden waren. De transformatie laat zich in getallen uitdrukken: Rond 1900 werkte in Europa 80 tot 90 procent van de bevolking in de landbouw, tegenwoordig zijn het slechts twee tot drie procent. Ook had de industrialisatie behoefte aan goed opgeleid personeel, wat vooral bij vrouwen een duidelijke toename van het opleidingsniveau bewerkstelligde. Niet in de laatste plaats als gevolg van deze ontwikkelingen begonnen vanaf het einde van de jaren zestig de aloude wereldbeschouwelijke en religieuze structuren af te brokkelen.
Het boeddhisme leek in deze situatie aan de eisen van een moderne religie of beter spiritualiteit te voldoen. Wat D.T. Suzuki in 1957 over het zenboeddhisme schreef, geldt voor de verwachtingen van het boeddhisme in het algemeen: ‘Het zenboeddhisme helpt de mens om op de vraag naar zijn bestaan een antwoord te vinden dat in wezen gelijk is aan dat van de joods-christelijke traditie en dat toch niet in strijd is met rationaliteit, realisme en onafhankelijkheid, de kostbare verworvenheden van de moderne mens.’ Met het oog op de technologisering en commercialisering van het ‘Westen’ verwachtte men veel van de nieuwe leer uit het ‘Oosten’, die niet rationalistisch maar ‘holistisch’ zou zijn. Het materialistische Westen zou door het spirituele Oosten weer genezen, was de veronderstelling van vele ook maatschappijkritisch georiënteerde mensen in de jaren zeventig en tachtig die zich tot de Leer van de Boeddha wendden.
Zo’n zestig jaar later is het boeddhisme in Europa en Amerika – overigens zowel in Zuid- als Noord-Amerika – geïnstitutionaliseerd. Er zijn boeddhistische gemeenschappen in alle grotere steden, boeddhistische centra, boeddhistische uitgeverijen, boeddhistische koepelorganisaties, maar ook ‘westerse’ boeddhistische monniken, abten, roshi’s, lama’s, rinpoches enzovoort. Weliswaar is het boeddhisme nog altijd een project van de midden- en bovenklasse, maar het is vandaag de dag niet meer zo heel avantgardistisch om na kantoortijd naar een meditatie-avond te gaan of tijdens de vakantie aan een langere retraite deel te nemen.
Om te zorgen dat het boeddhisme respectabel kon worden en een groot publiek kon bereiken, was het belangrijk de werkzaamheid van meditatiepraktijken wetenschappelijk te bewijzen. Pas door het neuropsychologisch onderzoek heeft meditatie de reuk van iets esoterisch, afwijkends en bedenkelijks verloren. Het werk van Jon Kabat Zinn, die het woord ‘mindfulness’ (aandacht) populair maakte, heeft veel daaraan bijgedragen; en natuurlijk de onderzoeken die in gang gezet zijn door het ‘Mind & Life’-instituut, dat in 1991 onder auspiciën van de Dalai Lama gesticht werd door de Chileense neurowetenschapper en leerling van Chögyam Trungpa, Francisco Varela, die een van de grondleggers was van het constructivisme.
Deze verwetenschappelijking van de meditatiepraktijk werd mogelijk door de fictie van de ‘Scientific Buddha’ (de uitdrukking stamt van Donald S. Lopez). Het boeddhisme dat naar het Westen kwam en komt, is het boeddhisme van de elites, van de monniken (en soms nonnen), dat sinds circa 1880 een ingrijpende modernisering doormaakte, waarbij de modellen voor deze verwetenschappelijking veel ontleenden aan westerse religiekritiek. Deze modernisering, die in Sri Lanka en Japan begon, richtte zich tegen het westerse imperialisme en kolonialisme. Pas daardoor konden de ‘westerlingen’ de Leer van de Boeddha gaan waarderen, omdat deze hun als ‘modern’ en met de natuurwetenschappen verenigbaar, verlicht en humanistisch voorgeschoteld werd.
Maar helaas brengt de verwetenschappelijking van de boeddhistische meditatiepraktijk een hele reeks ongewilde bijwerkingen met zich mee. Opdat iets intersubjectief verifieerbaar en herhaalbaar is – dat zijn essentiële voorwaarden voor betrouwbare wetenschappelijke resultaten – moet het meetbaar gemaakt worden. Wat kan men aan meditatie meten? De persoonlijke ontwikkeling en de vaak transformerende ervaringen in de meditatie laten zich niet meten – die zijn uniek en niet herhaalbaar. Hersenfuncties laten zich echter wel meten. Maar dat is ongeveer hetzelfde als dat men de uitdraai van een hersenscan gemaakt tijdens een liefdevolle kus gebruikt om te bewijzen dat deze kus een teken van liefde was. Men weet vermoedelijk uit eigen ervaring dat de liefde meestal niet veel voorstelt als in een relatie materiële bewijzen voor de genegenheid geëist worden.
Bovendien is de interesse van de onderzoekers op factoren gericht die algemeen als nuttig erkend worden: bijvoorbeeld ontspanning, creativiteit, sociale vaardigheden, beheersing van de gevoelens enzovoort. Deze – en alleen deze – worden meetbaar gemaakt. Uiteindelijk wordt alleen gemeten wat bij boeddhistische meditatie nuttig is voor de neoliberale geïndustrialiseerde maatschappij.
Neuroplasticiteit betekent, eenvoudig gezegd, dat het menselijke brein zich zo ontwikkelt als het gebruikt wordt. Dat aandacht en medeleven zich laten trainen is natuurlijk niet verkeerd. Daar het leven in een samenleving waar met de ellebogen gewerkt wordt en het ego hoogtij viert, bovendien nogal onplezierig is, komt de training in medeleven als remedie gelegen – dat wil zeggen, er wordt goed gekeken welk voordeel meditatiemethodes kunnen brengen.
Voor de boeddhistische praktijk is medeleven als onderdeel van een ethisch passend gedrag een absolute voorwaarde. Hetzelfde geldt voor aandacht. Maar dat is pas het begin van de weg naar het Ontwaken. Het gaat noch om welvoeglijk gedrag noch om aandachtige en efficiënte waarneming. Het gaat om het einde van de conditioneringen en om het binnengaan van een bereik dat zich aan het denkende begrijpen onttrekt, maar niet aan de ervaring.
Zoals in de Pali-Canon gezegd wordt: ‘Er is, monniken, die sfeer waar aarde noch water noch vuur noch wind is; noch de sferen van oneindige ruimte, oneindig bewustzijn, nietsheid en noch-voorstelling-noch-geen-voorstelling; noch deze wereld noch een andere wereld noch zon en maan beide. Daar, monniken, zeg ik, is ook geen komen en geen gaan, geen blijven, geen verdwijnen, geen opkomen. Zij is zonder stilstaan, zonder voortgaan, zonder enige grond. Dit is voorwaar het einde van het lijden.’ (Udana VIII, 1)
Boeddhistische praktijken propageren en daarbij hun nuttigheid in het achterhoofd hebben is een vorm van spiritueel materialisme of wellicht überhaupt alleen materialistisch. Wie aandacht en medeleven zonder de dimensie van het ondenkbare louter als techniek onderricht, verramsjt de Dharma. (JdB)
Bronnen
D.T. Suzuki, Erich Fromm en Richard de Martino. Zen und Psychoanalyse. Frankfurt/M., 1972, p. 105.
Jan de Breet, Rob Janssen & Anco van der Vorm. De verzameling van korte teksten (van de Boeddha), deel 2: o.a. Udana. Rotterdam: Asoka, 2007, p.149.