Inleiding
Dit sutta komt uit de Majjhima Nikaya, (MN4)
Een brahmaan merkt tegen de Boeddha op dat het moeilijk is om alleen in het bos te leven vanwege de angst en vrees die iemand daar makkelijk overvallen. De Boeddha bevestigt dit en vertelt dat hij vóór zijn Ontwaken dit ook dacht. Hij overwoog echter dat andere asceten en brahmanen die in het bos wonen deze angsten kennen vanwege de onzuiverheid van hun handelen, spreken en denken. Hij besefte dat hij zelf zuiver was en daarom geen angsten zou kennen. Vervolgens geeft hij de methode aan waarmee hij opkomende angsten kon onderdrukken.
aldus heb ik gehoord.
Eens verbleef de Verhevene in Savatthi, in het Jetavana, het park van Anathapindika. Toen dan kwam de brahmaan Janussoni naar de Verhevene toe. Bij hem aangekomen wisselde hij de gebruikelijke vriendelijkheden en beleefdheden met hem uit en zette zich terzijde neer. Terzijde zittend sprak de brahmaan Janussoni het volgende tot de Verhevene: ‘Heer Gotama, deze zonen van goede familie die op grond van hun vertrouwen in u van huis de thuisloosheid in zijn getrokken – van hen bent u de leider, van hen bent u de helper, van hen bent u de adviseur, en die mensen volgen uw voorbeeld.’
‘Zo is het, brahmaan. Het is zoals u zegt.’
‘Eenzame plekken in het woud, afgelegen verblijfplaatsen, heer Gotama, zijn moeilijk te verdragen, afzondering is moeilijk te beoefenen, het is moeilijk je te verheugen in eenzaamheid, me dunkt dat de bossen de geest van de monnik afleiden, zodat hij niet tot concentratie kan komen.’
‘Zo is het, brahmaan. Het is zoals u zegt. Toen ik nog niet ontwaakt was, vóór mijn ontwaken, toen ik nog een bodhisattva was, dacht ik er net zo over.
De volgende overweging kwam toen bij mij op: “De asceten en brahmanen die, terwijl ze niet geheel zuiver zijn met betrekking tot lichamelijk handelen, hun toevlucht nemen tot eenzame plekken in het woud, tot afgelegen verblijfplaatsen –die heren asceten en brahmanen roepen vanwege hun niet geheel zuiver lichamelijk handelen, vanwege hun tekortkomingen onheilzame angst en vrees bij zich op. Maar bij mij is het niet zo dat ik niet geheel zuiver ben met betrekking tot lichamelijk handelen, terwijl ik mijn toevlucht neem tot eenzame plekken in het woud, tot afgelegen verblijfplaatsen. Ik ben geheel zuiver met betrekking tot lichamelijk handelen. Ik ben een van de edelen die, terwijl ze geheel zuiver zijn met betrekking tot lichamelijk handelen, hun toevlucht nemen tot eenzame plekken in het woud, tot afgelegen verblijfplaatsen.” Toen ik, brahmaan, in mijzelf deze volledige zuiverheid met betrekking tot lichamelijk handelen bespeurde, kreeg ik er meer vertrouwen in om in de wildernis te wonen. Dezelfde overwegingen kwamen bij mij op met betrekking tot asceten en brahmanen die niet niet geheel zuiver zijn in hun spreken, in hun denken en in hun levensonderhoud.
Daarop dacht ik het volgende: “De asceten en brahmanen die, terwijl ze begerig zijn naar geneugten en heftige verzotheden koesteren, hun toevlucht nemen tot eenzame plekken in het woud, tot afgelegen verblijfplaatsen – die wellustige heren asceten en brahmanen roepen vanwege deze tekortkomingen onheilzame angst en vrees bij zich op. Maar bij mij is het niet zo dat ik begerig ben naar geneugten en heftige verzotheden koester, terwijl ik mijn toevlucht neem tot eenzame plekken in het woud, tot afgelegen verblijfplaatsen. Ik ben vrij van begeerten. Ik ben een van de edelen die zonder te begeren hun toevlucht nemen tot eenzame plekken in het woud, tot afgelegen verblijfplaatsen.” Toen ik, brahmaan, deze vrijheid van begeerten in mijzelf bespeurde, kreeg ik er meer vertrouwen in om in de wildernis te wonen.
Dezelfde overwegingen kwamen bij mij op met betrekking tot brahmanen en asceten die boosaardig van geest en verdorven van geest en intentie zijn, die overgegeven zijn aan sloomheid en traagheid, die opgewonden zijn en rusteloos van geest, die vol twijfel en onzekerheid zijn, die zichzelf verheffen en anderen minachten, die verlamd van angst en bevreesd van aard zijn, die gewin, eer en roem nastreven, die indolent zijn en weinig energie hebben, die onachtzaam en onbewust zijn, die niet geconcentreerd zijn en een dwalende geest hebben, die gespeend zijn van inzicht en doofstom zijn. Daarop kwam bij mij de volgende gedachte op: “Als ik nu eens in die als gunstig bekend staande nachten van de veertiende, de vijftiende en de achtste van de halve maand zou verblijven in zulke angstaanjagende en vreeswekkende verblijfplaatsen als parkheiligdommen, bosheiligdommen en boomheiligdommen, dan zou ik wellicht die angst en vrees ervaren.”
En na enige tijd deed ik wat ik bedacht had. Terwijl ik daar verbleef, kwam er een hert langs of een pauw liet een tak vallen of de wind speelde door een hoop gevallen bladeren. Toen dacht ik aldus: Nu komen vast en zeker die angst en vrees op.
Daarop overwoog ik: “Waarom blijf ik hier alleen maar wachten op die angst? Als ik nu eens in dezelfde houding als waarin angst en vrees mij overvallen, die angst en vrees zou verdrijven?” Toen overvielen angst en vrees mij, terwijl ik op en neer liep. En ik stond niet stil noch ging ik zitten noch legde ik mij neer, maar op en neer lopend verdreef ik die angst en vrees. Toen overvielen angst en vrees mij, terwijl ik overeind stond. En ik ging niet op en neer lopen noch ging ik zitten noch legde ik mij neer, maar staande verdreef ik die angst en vrees. Toen overvielen angst en vrees mij, terwijl ik zat. En ik ging niet liggen noch ging ik staan noch ging ik op en neer lopen, maar zittend verdreef ik die angst en vrees. Toen overvielen angst en vrees mij, terwijl ik neerlag. En ik ging niet zitten noch ging ik staan noch ging ik op en neer lopen, maar liggend verdreef ik die angst en vrees.
Brahmaan, er zijn enige asceten en brahmanen die, wanneer het nacht is, denken dat het dag is en die, wanneer het dag is, denken dat het nacht is. Ik zeg dat deze asceten en brahmanen in verwarring verkeren. Ik echter denk, wanneer het nacht is, dat het nacht is en wanneer het dag is, dat het dag is. Als iemand terecht dit zou opmerken: “Er is in de wereld een wezen opgerezen dat niet onderworpen is aan verwarring, tot heil van vele mensen, tot geluk van vele mensen, uit medelijden met de wereld, tot welzijn, heil en geluk van goden en mensen,” dan zou hij dit alleen over mij kunnen zeggen.
Een onstuimige energie werd in mij opgewekt, een onvertroebelde aandacht rees in mij op, mijn lichaam was rustig, niet opgewonden, mijn geest was geconcentreerd, eenpuntig.
… Hier weggelaten is een verslag van de verschillende meditatie-stadia die de Boeddha vervolgens bereikte…
Brahmaan, je zou misschien zo kunnen denken: “Ook nu nog is de asceet Gotama niet vrij van passie, haat en verwarring. Daarom neemt hij zijn toevlucht tot eenzame plekken in het woud, tot afgelegen verblijfplaatsen.” Maar zo moet je dat niet opvatten. Ik zie twee redenen om dat te doen: ik zie voor mijzelf een aangenaam verblijf in het hier en nu en ik heb mededogen met toekomstige generaties.’
‘Deze latere generaties genieten het mededogen van de heer Gotama, omdat hij een heilige, een volledig ontwaakte is. Voortreffelijk, heer Gotama, voortreffelijk, heer Gotama. Het is alsof iemand wat omvergeworpen was, weer overeind heeft gezet, wat verborgen was, onthuld heeft, een verdwaalde de weg heeft gewezen en een olielamp in de duisternis heeft gebracht, zodat zij die ogen hebben, vormen kunnen zien. Evenzo heeft de heer Gotama op velerlei wijze de Dhamma verhelderd. Daarom neem ik mijn toevlucht tot de heer Gotama, tot de Dhamma en tot de gemeenschap van monniken; laat de heer Gotama mij vanaf vandaag voor de rest van mijn leven als lekenvolgeling beschouwen, die zijn toevlucht genomen heeft.’
Bron:
Breet, J., & Janssen, R. (2004). Pali-canon – Sutta Pitaka 2 – Majjhima-Nikaya 1 De eerste vijftig leerredes (Mulapannasa) (1ste editie). Bodhi, Uitgeverij.
Pixabay: foto vanMusthaq Nazeer from Pixabay“>pauw