‘Toen de vlechtharige ziener, Kanha Siri genoemd, hem zag als een gouden sieraad op een lichtrood kleed, en de witte parasol, die boven zijn hoofd gedragen werd, nam hij hem uitgelaten en blijmoedig in zijn armen.’ (Snip 689)
Dit vers uit het Nalaka-sutta van de Sutta-Nipata (een deel van de Khuddaka-Nikaya van de Pali-Canon) heeft mij vele jaren geleden en nu nog steeds diep getroffen. Dat wordt misschien pas begrijpelijk, wanneer men de context van dit vers kent. Waarover gaat het sutta? Een bejaarde ziener, Asita of Kanha Siri genaamd, woont hoog in de bergen. Hij bemerkt op zekere dag dat de goden die op de berg Meru woonden buitengewoon uitgelaten zijn en met wervelende kleren in het rond dansen. Hij vroeg hun waarom ze zo blij waren en zij antwoordden dat dat was vanwege de geboorte van ‘de Bodhisattva, het onvergelijkbaar edele kleinood dat geboren is in de wereld der mensen tot hun heil en geluk.’ Daarmee wist Asita dat de toekomstige Boeddha geboren was en hij besloot onmiddellijk hem op te zoeken. Hij daalde af uit de bergen en begaf zich naar de woning van de vader van de pasgeborene, koning Suddhodana. ‘Toen hij de prins zag – die oplaaide als een vuur, zuiver als de heer der sterren, de hemelzwerver, stralend als de zon aan een wolkeloze herfsthemel – werd hij door grote vreugde bevangen.’ Hij nam het kind vol devotie op en sprak met luide stem de woorden: ‘Dit is de onovertroffene, de beste der tweevoetigen! … Deze prins zal de top van het ontwaken bereiken. Het Rad der Leer zal hij in beweging zetten, als kenner der hoogste reinheid, bezorgd om het heil der mensen. Zijn deugdzaam leven zal alom bekend zijn.’ Maar zijn vreugde maakte plaats voor droefheid. Tranen welden op in zijn ogen toen hij bedacht dat hij zelf niet meer lang zou leven. De Sakya’s, die dit zagen, dachten dat er gevaar dreigde voor de pasgeborene. Asita stelde hen gerust en zei dat hij bedroefd was omdat hij niet meer de verlichting en het openbare leven van Gotama als Boeddha zou meemaken. Hij spoorde daarop zijn neefje Nalaka aan te zijner tijd een volgeling van de pasgeboren Gotama te worden. Na vele jaren volgt Nalaka dit advies op en vraagt aan de Boeddha hoe hij moet leven om tot morele perfectie te komen.
Wat mij treft in dit sutta is de schitterende beschrijving van het jonge kind dat stralend als een gouden sieraad op een lichtrood kleed ligt, stralend als de zon aan een wolkeloze hemel. Dan is er het beeld van de oude ziener die met tranen in de ogen het jonge kind opneemt. Doet deze gebeurtenis niet sterk denken aan de uitlating van de ziener Simeon in de tempel van Jerusalem (Lukas 2:25-35)? Aan Simeon was geopenbaard dat hij niet zou sterven voordat hij de Messias gezien zou hebben. Toen Jozef en Maria met hun kind de tempel binnengingen voor een religieuze offergave, kreeg hij een ingeving om ook de tempel te bezoeken. Daar herkende hij terstond het kind als de Messias, nam hem in zijn armen en barste in een lofgebed uit. Hij zegt nu te kunnen sterven, nu zijn ogen het middel tot redding gezien hebben dat voor het oog van alle volken bereid is.
De tekst van het Nalaka-sutta heeft mij, zoals nu wellicht begrijpelijk is, zeer aangesproken vanwege de warme menselijkheid die uit de verzen spreekt. In het algemeen worden de sutta’s in de Pali-Canon gekenmerkt door rationaliteit en formele analyses van de werkelijkheid. Hier in dit citaat zien wij een emotioneel gegrepen zijn. Daarbij is het goed te bedenken dat, naar de overtuiging van de meeste boeddhologen, de onderhavige tekst tot de oudste gedeelten van de Pali-Canon behoort. Wellicht treffen wij in deze tekst een restant aan van de oorspronkelijke stijl van de Boeddha, die een charismatisch spreker geweest moet zijn en vaak boeiende vergelijkingen gaf om zijn betoog kracht bij te zetten.